Aduard in Leeuwarden kwamen. Broerke zal een zoon zijn van de hiervoor genoemde Doe tho Feddemahuys.

Op last van Willem Lodewijk waren de acht meiers naar zijn hoofdkwartier Leeuwarden gekomen. Het waren: Claes Alberts, Johan Harmens, Claes Tonnis, Lubbert Peters, Johan Willems, Johan Ulfferts, Cornelis Laewerens en Arijs Jansen. Zij verschenen op 5 juni voor Willem Lodewijk. Op die datum moet  Julle dus al zijn gevangene geweest zijn. Willem Lodewijk en de heren van gedeputeerde staten van Friesland zouden hen eigenlijk moeten straffen en ‘in yseren banden, boyens ende blocken [moeten] werpen’, en gevangen moeten zetten, vanwege alle ellende die de onderdanen die Willem Lodewijk wél trouw zijn aangedaan wordt. Men is echter clement met hen. Ze worden vrijgelaten, maar niet zomaar. Julle moet eerst de onkosten betalen die de Friezen voor zijn onderhoud tijdens zijn gevangenschap gemaakt hebben: 84 car. gld. Verder krijgen de meiers een opdracht mee: Zij krijgen 14 dagen de tijd om ervoor te zorgen via hun landheren en hun relaties dat de maatregelen die stadhouder Verdugo afgekondigd heeft op verzoek van de abten, die in de Stad woonden, ongedaan gemaakt worden. Alle kloostermeiers moeten vrij en zonder gehinderd te worden op de landen die zij gebruiken kunnen blijven wonen. Je ziet hier duidelijk de strijd die er geleverd is over het bezit van de kloostergoederen, een strijd die in 1594 definitief verloren wordt door de kloosters. Julle en de acht meiers waren blijkbaar nog trouw gebleven aan de abten, van wie zij altijd gepacht hadden. Vele andere meiers niet, en die leden onder de maatregelen van Verdugo. Bij Julle tekent zich hier ook het trouw willen blijven aan het katholicisme af. 

   Willem Lodewijk van Nassau (1560-1620)

 

Nu terug naar de oproep van Julle. Duidelijk is geworden, dat hij deze deed met het mes van Willem Lodewijk van Nassau op zijn keel. Nadat hij dus verteld had wat er met hem in Leeuwarden gebeurd was, stelt hij in zijn open brief het volgende voor: Van alle meiers van kloostergoederen moeten per klooster 3 à 4 van de belangrijkste mannen afgevaardigd worden om op ‘naestcommende donnerdach’ in herberg ‘in de Korff’ in de Stad, bij de Ebbingepoort[1], met elkaar, als kloostermeiers, ‘kloecklickenn und mit voerstande’ te overleggen wat men nu met de betaling van de pacht zal gaan doen. We willen toch allemaal vredig op onze grond blijven wonen? Het is een zaak die ons allemaal aangaat en geen langer uitstel duldt. Deze brief werd overal in de Ommelanden voorgelezen. Julle vraagt ook om hem zoveel mogelijk over te schrijven en te verspreiden.

 

 

Boodschappers zullen er te paard mee de dorpen afgegaan zijn en hem hebben voorgelezen. De brief is opgemaakt te Kloosterburen, namens Julle tekent Eisse Peters.[2] Tijdens de bespreking met alle meiers samen zal Julle de hoofdrol vervuld hebben, na alles wat hem overkomen was. Hij was natuurlijk aanwezig namens Oldenclooster.

1590:

Julle wordt samen met Johan Boelens, brouwer en Johan Boelens te Oldenzijl gedagvaard (zie hiervoor) omdat hun oude tante Anna, de weduwe van Lue Eissens, ondersteuning nodig heeft.

1591:

Volgens oud gebruik moest belasting worden betaald over geboren lammetjes: Cloesterbuyren: Julle Boelens: 2 lammeren.[3]

In 1594, nadat Stad en Ommelanden deel gaan uitmaken van het gebied, dat onder het gezag viel van de Oranjes, zal alles in een rustiger vaarwater gekomen zijn. Het was gedaan met de plunderingen en


 

[1] Julle vermeldt alleen de naam. De herberg lag bij de Oude Ebbingepoort, tussen die poort en de Botteringepoort.

   Zie: r.a. III x deel 5, fol. 454v 

[2] GrA OA inv. nr. 278

[3] R.H. Alma: Dekenlammeren en koeschot (Marne-Oosterdeel), 1591, in: Gruoninga 2002, blz. 146